De energietransitie verbindt: Europese steden leren van elkaar in Rotterdam
Het belang van data en participatie in de energietransitie speelt overal in Europa. Er valt veel van elkaar te leren.
Onder welke omstandigheden zijn verduurzamings-proefprojecten succesvol? Harm van den Heiligenberg ging op zoek naar sterke voorbeelden in Europa en promoveerde op het resultaat van zijn onderzoek. Hij ontwikkelde daarbij een stappenplan om de geleerde lessen toe te passen – en ging er zelf ook mee aan de slag bij de provincie Utrecht. Wouter Kersten van Platform31 benadrukt vanuit zijn onderzoek en praktijkervaringen over opschaling dat leren van innovatieve proefprojecten beter gaat als je al bij de inrichting van de proef rekening houdt met de wens tot opschalen.
Kersten: “In je onderzoek zie ik veel paralellen met mijn onderzoek. Je vraag wat succesfactoren zijn voor duurzaamheidsexperimenten beantwoord je op twee manieren. Succes in de zin van de kwaliteit van het experimenteren en succes in de zin van verspreiding van de resultaten van de experimenten. ”
Van den Heiligenberg: “Om erachter te komen welke factoren het experimenteren en het verspreiden bevorderen, heb ik kwantitatief onderzoek gedaan naar 89 Europese regio’s en dat gecombineerd met kwalitatief onderzoek bij koploperregio’s zoals Dublin, Barcelona en Boedapest. Ik heb me gericht op living labs – experimenteerruimtes die zo veel mogelijk lijken op de werkelijkheid. En het gaat om verduurzamingsexperimenten. Verduurzaming vraagt om grote veranderingen, moeilijke veranderingen. We moeten af van een systeem waar iedereen aan gewend is. We willen van het gas af, maar iedereen is daaraan gewend. We willen meer verantwoord voedsel van dichtbij; maar we zitten in een voedselsysteem met grote distributeurs en supermarkten die de boel in stand willen houden. Het gaat dus om innovaties die het systeem langzaam gaan veranderen. Ik heb onderzocht wat omstandigheden zijn die het succes van zulke moeilijke innovaties bevorderen.”
Kersten: “Merk je dat bij de experimenten al wordt nagedacht over hoe de resultaten straks vertaald kunnen worden naar andere situaties – in de eigen regio om te beginnen maar ook daarbuiten, landelijk of Europees?”
Van den Heiligenberg: “Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Om te beginnen moet je onderscheid maken tussen ambtenaren en andere betrokkenen. Als je kijkt naar grassroots-experimenten, experimenten waar bewoners een leidende rol spelen, dan merk ik dat ze niet bewust bezig zijn met opschaling. Die vinden het al heel fijn als ze in eigen straat of buurt een resultaat kunnen boeken. Ambtenaren denken wel na over wat ik noem het potentieel voor verspreiding. Maar ik heb ook de actuele, de gerealiseerde verspreiding van innovaties onderzocht. En dan zie je dat ambtenaren bij gemeenten en wethouders overal in Europa de kennis wel ten goede willen laten komen aan hun eigen stad en niet zo bezig zijn met verdere verspreiding. Dat snap ik ook wel: jouw taak als ambtenaar ligt in je gemeente. Waar kennisdeling wel over de gemeente- en landsgrenzen gaat, is dat vaak met projecten gefinancierd vanuit nationale overheden of de Europese Unie.”
Kersten: “De uitvoerders van pilots hebben inderdaad ook andere belangen en interesses dan de uitvoerders en de belanghebbende bij opschaling. Als je wel de ambitie hebt om op te schalen, als er de maatschappelijke wens om op te schalen, dan is het verstandig om partijen die voor die opschaling relevant zijn vroegtijdig bij het experiment te betrekken – in welke rol dan ook.”
Van den Heiligenberg: “Uit het onderzoek blijkt ook het grote belang van lerende netwerken. Hoe diverser de samenstelling hoe beter. Betrek bij een experiment iemand van de gemeente, van de provincie, van een bewonersgroep, van een maatschappelijke organisatie en iemand uit het bedrijfsleven en een kennisinstelling; de diversiteit is heel belangrijk voor toekomstige opschaling. En wat is belangrijk voor het lerend vermogen? Vertrouwen en openheid. De groep moet dus ook een beetje een beschermde ruimte zijn.”
Kersten: “Er is wel een spanningsveld hier. Diverser is beter. Maar de ervaring is ook dat mensen het lastig vinden dat verschillende belanghebbenden op verschillende snelheden zitten. Verschillende snelheden, verschillende belangen. De opschaler in mij zegt dan: in de toekomst en op grotere schaal ga je sowieso al die belangen en snelheden tegenkomen. We weten bij Platform31 dat leerkringen waaraan zowel koplopers als volgers deelnemen, door beide groepen als te weinig effectief worden ervaren. En ik ben geïnteresseerd in de vraag: wat maakt een koploper tot een koploper? Hebben die alleen eerder gedaan wat anderen ook kunnen doen? Of zijn er speciale omstandigheden die een bepaalde gemeente tot koploper maken? Voor de energietransitie is het handig als je een technische universiteit in je stad hebt, bijvoorbeeld. Dat vind ik interessant aan jouw onderzoek, dat je bevorderlijke omgevingsfactoren benoemt – waar je als gemeente soms weinig aan kunt veranderen.”
Van den Heiligenberg: “Ik heb de vraag gesteld: welke regio’s in Europa hebben die bevorderlijke ruimtelijke omstandigheden? Conclusie: het zit vooral in Noordwest-Europa. Dus: Scandinavië, Groot-Brittannië, Ierland, Nederland, België, een beetje Duitsland en Noord-Frankrijk. Plus nog wat hotspots buiten dat gebied zoals Barcelona en Boedapest. Waarom daar? Het is een samenspel van factoren, bijvoorbeeld culturele factoren die heel sterk historisch zijn bepaald. We hadden het over vertrouwen in een netwerk: ik heb een kaart van Europa gemaakt die op regionale schaal het vertrouwen weergeeft. Dan zie je in Oost-Europa laag vertrouwen. Dat heeft een lange historie. Maar mijn punt is niet: hier is te weinig vertrouwen dus vergeet het maar. Elke gemeente moet een analyse maken van haar eigen sterke en zwakke punten op het gebied van experimenteren en verspreiden. Als er veel wantrouwen is, is het lastiger. Maar dan weet je wel dat je daaraan moet werken.”
Tijdens de Europese DUT-workshop Climate Neutral Districts hielden Van den Heiligenberg (m) en Kersten (r) keynote speeches over respectievelijk ‘spatial context enabling sustainability experiments’ en ‘rightscaling’ in Europese context.
Kersten: “De rol van de overheid is ook belangrijk hierbij. Want om te experimenteren moet er ruimte gemaakt worden.”
Van den Heiligenberg: “De overheid is inderdaad cruciaal zou ik zeggen. Voor subsidies natuurlijk, maar ook als je experiment op een stukje grond moet plaatsvinden. Wil je een experiment met een moestuin in de openbare ruimte, of met Nature Based Solutions, of met het verkoelen van de stad: dan moet je dat als gemeente wel toestaan. Je ziet ook dat universiteitscampussen daar een rol in kunnen spelen. Er staat in Utrecht een experimenteel huis voor energie-innovaties, gebouwd door studenten van de Hogeschool. Maar er mag niet gewoond worden. Dat is nou zo jammer, want dan zou je een living lab creëren, dan zou je gebruikservaringen kunnen optekenen.”
Kersten: “Je kunt die ruimte fysiek opvatten, en je kunt die ook zien als een houding bij de ambtenarij – de meer figuurlijke ruimte dus. Als je de regels heel nauw interpreteert, kun je weinig experimenteren. Bedoel jij dat ook, de meer mentale experimenteerruimte?”
Van den Heiligenberg: “Ja dat bedoel ik ook; als de gemeente toestaat dat er op die campus gewoond mag worden in dit geval, dan gaan ze minder nauw met de regels om.”
Kersten: “Ik vind het interessant om dit te koppelen aan opschalen. Want als je vooruitkijkt, zou je als gemeente alvast kunnen nadenken over hoe de regels structureel veranderd moeten worden als het experiment succesvol is. En dus de vraag: is het verstandig om in het vroege experimenteer-stadium al mensen te betrekken die dáár verstand van hebben?”
Van den Heiligenberg: “De experimenteer-ruimte is niet voor niets afgeschermd. Ik twijfel of je zo vroeg veel mensen erbij moet betrekken. Want dan haal je teveel verzet binnen om een succesvol experiment te hebben.”
Kersten: “Het is een afweging. Want hoe weet je dan na afloop van het experiment wat er gebeurt als je die resultaten op de echte wereld loslaat? De afweging tussen, of liever: juiste combinatie tussen afschermen en zo goed mogelijk gevoel krijgen voor real life toepasbaarheid: dat is eigenlijk de kunst.”
Van den Heiligenberg: “Een meer verrassende factor die experimenteren en verspreiden bevordert: festivals. Festivals kun je zien als tijdelijke samenscholingen van veel mensen waar face to face kennisoverdracht goed mogelijk is. Het gaat niet om álle festivals: muziekfestivals correleren niet met opschaling. Maar meer op duurzaamheid gerichte festivals – In Nederland bijvoorbeeld Springtij op Terschelling – hebben wel een positief effect.”
“Nóg een verrassende factor: tegencultuur. Ik vergelijk mijn onderzoek naar duurzame innovatie ook met onderzoek naar factoren die economische innovatie bevorderen. Daar vind je veel dezelfde factoren – netwerken en zo – maar níét die tegencultuur. De tegencultuur, dat zijn mensen die een alternatieve levensstijl zoeken: verantwoord voedsel of afzweren van autobezit, dat soort dingen. Je hebt tegencultuur vooral nodig als je nog met prille innovaties bezig bent.”
Kersten: “Het zijn mensen met alternatieve levensstijlen die energie willen steken in die startfase. Mijn inschatting zou zijn dat zij vooral voor zichzelf en hun direct omgeving andere keuzes willen maken en minder een rol spelen bij opschaling. Vind je dat ook terug?”
Van den Heiligenberg: “Zo is het, ze zijn voor de verspreiding minder van belang. Deze groepen, hun tegencultuur is van belang voor het lokale experiment, aantonen dat er iets anders mogelijk is. Maar, en dat bleek ook uit mijn gesprekken met mensen in verschillende steden in Europa, ze voelen zich wel deel van een global community. Er zijn mondiale netwerken van bijvoorbeeld repair cafés. Het is goed voor gemeentes om te weten dat deel uitmaken van zo’n globaal netwerk waardevol kan zijn. Overigens blijft opschalen daarin lastig: de exacte oplossingen elders in de wereld zijn lastig te vertalen.”
Van den Heiligenberg vertaalt in zijn proefschrift zijn analyses in concrete stappen: “Ik ontwikkel een stappenplan voor regionale stakeholders om de context voor experimenteren en verspreiden te verbeteren. Ik heb het zelf toegepast in vier steden in Europa. Ik heb het ook uitgevoerd in Utrecht vorig jaar als onderdeel van mijn werk bij de provincie Utrecht. Het komt er in het kort op neer dat je de allereerst de pioniers rondom een bepaald thema opzoekt en hen spreekt over wat zij nodig hebben voor opschaling. Ik heb de resultaten van de gesprekken samengevat en vervolgens een afsluitende workshop gehouden. Het was een actie-georiënteerde workshop waarin ik de pioniers bij elkaar bracht, samen met stakeholders: mensen van de overheid, van de universiteit, van bewonersgroepen. Onderwerp van de workshop: wat is nodig om de context te verbeteren en wie kan daarvoor de eerste stappen zetten? Zo ontstaat een netwerk; de pioniers kunnen dat zelf vaak niet zelfstandig opbouwen.”
Kersten: “Je zegt dat lerende netwerken een middel zijn om het doel van experimenteren en verspreiden te bereiken. Maar er blijft mij iets hangen, en dat is die tegencultuur, die een rol speelt bij het uitproberen van radicalere oplossingen. We hebben bij Platform31 geregeld leerkringen en communities of practice. Daar is altijd de vraag hoe divers je de groep maakt. Ga je puur koplopers faciliteren of probeer je impact te maken door volgers aan te haken? Diversiteit geeft wrijving, maar – tot op zekere hoogte – geeft wrijving ook glans. Dat lijkt me ook een uitdaging bij de netwerken die je met jouw stappenplan bouwt. Hoe organiseer je ruimte voor radicalere ideeën en experimenten zonder dat je de ‘rest’ in stof happend achterlaat? Want uiteindelijk wil je opschalen.”
Van den Heiligenberg: “Dan denk ik toch aan de term “coalition of the willing”. Er is bij grote veranderingen ook grote weerstand. Ook binnen gemeenten. Daar zijn mensen bezig met innovatie. Er zijn ook collega’s van hen die de regels bewaken. Het is goed dat we die mensen ook hebben. Maar bij een innovatief project kun je die er in het begin toch beter niet bij hebben. Dan begin je met een coalition of the willing. Ik heb het in mijn proefschrift over het belang van radicale oplossingen. Het gaat mondiaal nog zo slecht; de CO₂-emissies stijgen nog steeds. We hebben radicalere oplossingen nodig. Ook gemeenteambtenaren moeten dingen die eigenlijk niet kunnen, toch gaan testen. Natuurlijk moet je je wethouder ook beschermen tegen al te radicale oplossingen. Maar ik vind het onze opdracht om de durf te hebben wat verder te gaan.”